• ma·tig·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord matigheid
verkleinwoord

de matigheidv

  1. van een persoon dat deze niet teveel eet en drinkt
    • Hij kijkt om zich heen naar de mossen en asymmetrisch geplante lage varens. ` Wat me verbaast is dat een volk dat toch meent rechtstreeks van de goden af te stammen zo opzichtig matigheid nastreeft.'[1] 
    • Zo kwam het dat Rob langzaam maar zeker zijn voorgenomen matigheid uit het oog verloor en hij avond aan avond van De Vos naar het huis aan Thames Street wankelde om zich door Mary als een onbeholpen kleuter naar bed te laten helpen. [2] 
98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]
  1. Beijnum, Kees van
    De offers [2014] ISBN 978-90-234-8628-2 pagina 106
  2. Gordon,Noah
    De Heelmeester Vertaald door Thomas Mass [2006] ISBN 978-90-245-5496-6 pagina 488
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be