• pad·dock
enkelvoud meervoud
naamwoord paddock paddocks
verkleinwoord - -

de paddockm

  1. (paardrijden) terrein met een hek erom voor paarden bij een paardenstal
    • Okapuka Horse Safari’s is niet zomaar een rijstal. Eerder een flink uit de hand gelopen hobby, vertelt Ingeborg bij de paddock van Black Magic, een hengst uit een Walt Disneysprookje. [1]
  2. (sport) (paardenrace) terrein met een hek erom waar paarden vlak voor de race worden getoond en na race afgezadeld
    • Er is nog een andere plek waar voorkennis is te halen: de paddock, een omheining waarbinnen de jockeys hun paarden showen. Daarna gaan ze meteen naar de baan. [2]
  3. (sport) (motorrace, autorace) terrein met een hek erom bij een racebaan waar voor en tijdens de race aan de voertuigen kan worden gesleuteld
    • Ferrari verlaat deze testweken als het te kloppen team. Dat is de overheersende mening in de paddock. [3]
    • Hij voelde zich zo beurs dat hij nauwelijks op zijn motor kon stappen. Voluit racen zou niet lukken, dacht hij in de paddock. [4]
65 % van de Nederlanders;
75 % van de Vlamingen.[5]


enkelvoud meervoud
paddock paddocks
  1. (paardrijden) paddock, omheind terrein bij een paardenstal
  2. (landbouw) weiland met een hek bij een veehouderij
  3. (sport) (paardenwedren) paddock
  4. (sport) (motorrace, autorace) paddock


paddock m

  1. paddock (paardenverblijf in de open lucht, verzamelplaats voor raceauto's)
  2. (spreektaal) bed, nest, koffer
    «Hier on s'est mis au paddock avant 10 heures.»
    Gisteren lagen we vóór tienen in de koffer. [1]