• past
vervoeging van
passen

past

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van passen
    • Jij past. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van passen
    • Hij past. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van passen
    • Past! 
     Uiteindelijk gaat het erom wat het beste bij je past.[1]
  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  


past

  1. voorbij
enkelvoud meervoud
past pasts

past

  1. verleden
  2. (grammatica) verleden tijd


past

  1. genitief meervoud van pasta


  • past

past v

  1. strik; een val voor dieren
  2. (figuurlijk) val; een actie die is ondernomen om iemand te misleiden en / of te schaden
  3. (techniek) val; bijvoorbeeld een ionenval
  1. leč v, léčka v, nástraha v
  2. leč v, léčka v, lest, úklad monbezield, úskok monbezield

past

  1. genitief meervoud van pasta


past v

  1. pasta