Naar inhoud springen

i

Uit WikiWoordenboek
Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: íj, y
De grote I en de kleine i.

i

  1. de negende letter van het Latijnse alfabet



i

  1. (wiskunde) symbool voor het imaginaire deel van een complex getal, de imaginaire eenheid


  • i
enkelvoud meervoud
naamwoord  i  i's
verkleinwoord i'tje i'tjes

de iv / m

  1. (taalkunde) de negende letter van het alfabet


  • i
  • Afgeleid van het Middelhoogduitse ich

i

  1. ik; 1e persoon enkelvoud nominatief


i

  1. (taalkunde) i (de achtste letter van het Anglo-Normandische alfabet)


  • i
  • Afgeleid van het Middelhoogduitse ich

i

  1. ik; 1e persoon enkelvoud nominatief


  • Afkomstig van het Latijnse et

i

  1. en
    «Hi ha moltes colomes i teuladins.»
    Er zijn veel duiven en mussen.


  • Afgeleid van het Middelhoogduitse ich

i

  1. ik; 1e persoon enkelvoud nominatief
    «I hån an pruadar un a sbestar.»
    Ik heb een broer en een zus.


Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?

  • i
Naar frequentie 6

i

  1. binnen

i

  1. in (ruimtelijk)
  • [1]: i køkkenet
in de keuken
  • [1]: ligge i sengen
in het bed liggen
  • [1]: skudt i hovedet
in het hoofd geschoten
  • i forhold til (afkorting: ift., i forh. til)
in verhouding tot

i

  1. (taalkunde) letter i, klinker i
  • prikken over i'et
de punt op de i


  • i

i

  1. iel; een uitroep van walging of afkeer
    «I, ist der Pudding eklig!»
    Iel, wat is die pudding vies!

i

  1. (wiskunde) i, imaginaire eenheid


  • Afgeleid van het Oudnoordse í

i

  1. in


i

  1. i


i

  1. i


  • i

i

  1. en


i

  1. ik


i

  1. de


vervoeging van
īre

i

  1. actief imperatief praesens, tweede persoon enkelvoud van īre

i

  1. i


  • IPA: /ɪ(ː)/ (Etsbergs)
enkelvoud meervoud
bepaald geheel inne inner
gemut. - -
onbepaald geheel i i
gemut. in in

i + datief/accusatief

  1. binnen
  2. in


  • [A] Afgeleid van het Angelsaksische in
  • [B] Afgeleid van het Angelsaksische ic /
  • [C] Afgeleid van het Angelsaksische hi / / hie / hīe

i [A]

  1. in

i [B]

  1. ik; 1e persoon enkelvoud

i

  1. zij; 3e persoon meervoud


  • Afgeleid van het Oudsaksische gi /

i

  1. jullie; 2e persoon meervoud nominatief


  • Afgeleid van het Middelhoogduitse ich

i

  1. ik; 1e persoon enkelvoud nominatief


i

  1. in, te


  • i
  • Afkomstig van het Oudnoordse woord i
Naar frequentie 8

i

  1. in (plaats, ruimtelijk)
    «Jeg bor i et hus.»
    Ik woon in een huis.
  2. in (plaats, geografisch)
    «En kommune i Frankrike er den laveste administrative inndeling av landet.»
    Een gemeente in Frankrijk is de laagste administratieve splitsing van het land.
    «En fersk politirapport avdekker eksplosiv økning i ungdomsran og økt narkotikakriminalitet blant ungdommen i hovedstaden.»
    Uit een recent politierapport blijkt een explosieve toename van roofovervallen door jongeren en een gegroeide drugscriminaliteit onder jongeren in de hoofdstad.
  3. aan, in (tegen een vlak)
    «La oss klappe i hendene i begeistring over eksamen.»
    Laten we in de handen klappen voor geestdrift over het examen.
  4. in (tijd)
    «Både i desember i fjor og i januar i år var det over 400 konkurser, det dobbelte av en normalmåned de siste årene.»
    Zowel vorig jaar december als in januari van dit jaar waren er over 400 faillissementen, het dubbele van een normale maand in de afgelopen jaren.
  5. in (activiteit of toestand)
    «Folkemengden har stått i kulda i flere timer, enkelte er her for sjette dagen på rad.»
    Het volk heeft een aantal uren in de kou gestaan; sommigen zijn hier voor de zesde dag op rij.
  6. in (om deel, part en opsplitsing)
    «Skjær løken i skiver.»
    Snij de ui in plakjes.
  7. aan (met betrekking tot, in zake)
    «Han betalte for mye i skatt.»
    Hij betaalde te veel aan belastingen.
  8. van (met betrekking tot, in zake)
    «En fersk politirapport avdekker eksplosiv økning i ungdomsran og økt narkotikakriminalitet blant ungdommen i hovedstaden.»
    Uit een recent politierapport blijkt een explosieve toename van roofovervallen door jongeren en een gegroeide drugscriminaliteit onder jongeren in de hoofdstad.
  9. in (modus)
    «Sverige sier nei til tog som går i mer enn 250 km/t på strekningen mellom Oslo og Göteborg.»
    Zweden zegt nee tegen een trein die in meer dan 250 km / h rijdt op de route tussen Oslo en Göteborg.
  10. in (andere)
  11. in uitdrukkingen
    1. i alle fall
  • [1]: gå ut i gata
op de straat gaan
  • [5]: leve i fattigdom
in armoede leven
  • [11.1]: i alle fall
minstens , tenminste; in elk geval
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   i     i-en     i-er     i-ene  
genitief   i-s     i-ens     i-ers     i-enes  

i, m

  1. (taalkunde) letter i, klinker i
  • prikken over i-en
het puntje op de i


  • i
  • Afkomstig van het Oudnoordse woord i

i

  1. in (plaats, ruimtelijk)
    «Det står i brevet.»
    Het staat in de brief.
  2. in (plaats, geografisch)
    «I Danmark hadde ein som i Noreg den første folketeljinga i 1769.»
    In Denemarken hadden ze evenals in Noorwegen de eerste volkstelling in 1769.
  3. tegen
    «Bil hamna i fjellveggen i tunnel.»
    De auto belandde tegen de bergwand van de tunnel.
  4. in (tijd)
    «I året 1940.»
    In het jaar 1940.
  5. in (activiteit of toestand)
  6. in (om deel, part en opsplitsing)
  7. aan (met betrekking tot, in zake)
  8. van (met betrekking tot, in zake)
  9. in (modus)
  10. in (andere)
  11. in uitdrukkingen
    1. i alle fall
  • [11.1.]: i alle fall
minstens , tenminste; in elk geval
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   i     i-en     i-ar     i-ane  

i, m

  1. (taalkunde) letter i, klinker i
  • prikken over i-en
het puntje op de i


i

  1. en


  • i
  • Afgeleid van het Proto-Slavische *i

i

  1. en
    «Byłem w sklepie i kupiłem gazetę.»
    Ik was in de winkel en ik heb een krant gekocht.


  • i
  • Afgeleid van het Middelengelse i

i

  1. in


  enkelvoud meervoud
onbenadrukt benadrukt onbenadrukt benadrukt
1e persoon mi
mhi
mise
mhise
sinn sinne
2e persoon thu
tu
thusa
tusa
sibh sibhse
3e persoon
(mannelijk)
e esan iad iadsan
3e persoon
(vrouwelijk)
i ise

i v

  1. zij, ze, haar
    «Bha i a' sgrìobhadh»
    Ze zat te schrijven.


  • i
  • Afgeleid van het Proto-Slavische *i

i

  1. en
  2. alsook


i

  1. in, op (bij eilanden), te (bij kernen)


  • i
  • Afgeleid van het Proto-Slavische *i

i

  1. en, én, en ook
    «Horní i dolní končetina se od sebe liší funkcí.»
    De bovenste en onderste ledematen verschillen van elkaar in functie.
  2. (formeel) daarvoor, vandaar
  1. a, také, zároveň, (dialect) aj, aji, haj, haji
  2. tudíž, proto, tedy

i

  1. au; pijn uitdrukkend

i

  1. wel-; drukt een benadrukking uit
    «On pak řekl: „I ne, nemáš pravdu.“»
    Hij heeft toen gezegd: „Welnee, je hebt geen gelijk.“

i

  1. ook, zelfs

i

  1. (wiskunde) i; imaginaire eenheid


  • i

i

  1. eens, eenmaal


  • i
  • Afgeleid van het Middelhoogduitse ich

i

  1. ik; 1e persoon enkelvoud nominatief


  • i
Naar frequentie 12

i

  1. in